Stress, dissociatie

 

 

Dissociatie is een proces waarbij zintuiglijk ingewonnen informatie gedurende een periode niet wordt geïntegreerd of geassocieerd met de reeds voorhanden informatie zoals die normalerwijs wel zou gebeuren. Bij dissociatie bestaan er vier vormen, te weten:

1.     Tijdelijk geheugenverlies: De persoon is niet in staat om belangrijke persoonlijke informatie op te roepen. Deze informatie is doorgaans traumatisch van aard of veroorzaakt stress. Het geheugenverlies is te specifiek en overheersend om voor vergeetachtigheid door te gaan. Binnen het DSM IV model wordt er een onderscheid gemaakt in vijf vormen van geheugenverlies:

1)          specifiek geheugenverlies, de persoon kan niet de gebeurtenis terughalen van een specifiek moment waarop het trauma zich heeft voltrokken en/of de naweeën er van.

2)          selectief geheugenverlies, de persoon kan delen van de gebeurtenissen terughalen van het trauma en andere niet.

3)          algemeen geheugenverlies, de persoon beschikt over geen enkele herinnering uit zijn leven.

4)          voortdurend geheugenverlies, de persoon kan zich vanaf een bepaald tijdstip niets meer herinneren tot aan het moment.

5)          systematisch geheugenverlies, de persoon kan zich niet aan bepaalde categorie van informatie herinneren, bijvoorbeeld  gegevens over een bepaald persoon. Het is niet altijd mogelijk om informatie met betrekking tot  de traumatische gebeurtenis terug te halen. Uit onderzoek blijkt dat de persoon soms ‘het plaatje inkleurt’ op basis van fantasie in plaats van dat hij de herinneringen aan de gebeurtenis terug haalt. De reden hiervoor is dat de informatie ten tijde van de traumatische gebeurtenis niet geheel is opgeslagen of te gefragmenteerd is opgeslagen in het geheugen.

2.     Fugue: De persoon laat plotseling en onverwacht zijn activiteiten voor wat ze zijn en kan letterlijk weggaan van huis of een andere vertrouwde (werk)plek. De persoon kan zich niet of nauwelijks iets herinneren van zijn verleden. Bovendien is de persoon verward ten aanzien van wie hij is of neemt zelfs een nieuwe identiteit aan.

3.     Depersonalisatie: De persoon heeft te maken met gedachten en emoties van vervreemding van zichzelf. De persoon kan het idee hebben als een machine te functioneren of dat hij deel uitmaakt van een film. De persoon kan het idee hebben dat hij een ‘getuigenpositie’ inneemt ten opzichte van  zichzelf en de processen waarin hij verkeerd. De persoon kan moeilijk affectie tonen en uiten ten opzichte van  zichzelf en/of anderen. Bovendien heeft de persoon het idee dat hij geen controle bezit over zijn functioneren. De persoon ervaart meestal problemen met zintuiglijk waarnemen en heeft vaker het idee te maken te hebben met een déjà vu. Het is ook mogelijk dat de persoon zichzelf als levenloos of dood beschouwd. Niet zelden manifesteren zich (extreme) angstvallen en paniekaanvallen.  Het is mogelijk dat door paniekaanvallen (al dan niet in combinatie met drugs) de persoon te maken krijgt met verschijnselen van depersonalisatie.

4.     Veranderingen in de persoonlijkheidsstructuur: de persoon heeft te maken met twee of meer van elkaar te onderscheiden persoonlijkheden, die ieder een eigen visie hebben op de sociale omgeving en het Ik. Bovendien hebben de minimaal twee van de persoonlijkheden afwisselend de controle over het functioneren van de persoon, waarbij de persoon niet of nauwelijks iets kan herinneren van de handelwijzen van de afzonderlijke persoonlijkheden. Van de personen die te maken hebben met veranderingen in de persoonlijkheidsstructuur hebben de meeste personen (95%) te maken gehad met seksueel misbruik in hun jeugd.

 

 

Alle rechten voorbehouden aan Gert van Veen en PsychoWerk 2004 (c). Voor meer informatie stuur je een e-mail naar: info@psychowerk.nl