Het Joodse geloof bestaat uit een aaneenschakeling van rituele handelingen, die de persoon vanaf de geboorte tot aan de dood begeleiden. Voorbeelden van rituelen:
1. Zegen spreuken: voor zo goed als iedere activiteit bestaat er wel een zegen spreuk, bijvoorbeeld wanneer de persoon nieuwe kleren heeft gekocht of het eten van brood, of wanneer hij iets voor het eerst doet. Gezegend zijt Gij, Adonai onze God, Koning der wereld, die ons kleding schenkt om onze lichamen te omhullen.
2. Geboorte: de moheel besnijdt, op de achtste dag na de geboorte, de mannelijke baby's. Tijdens het weghalen van de voorhuid spreekt de besnijder een zegenspreuk uit die betrekking heeft op het verbond met God. Bovendien wordt dan de naam van de baby bekent gemaakt. Voor meisjes vindt er een feestelijke ceremonie in de synagoge plaats.
3. Bar Mitswa: op 13 jarige leeftijd wordt de jongen als een volwaardig lid in de geloofsgemeenschap opgenomen. De jongen wordt dan een man, die geacht wordt zijn religieuze taken te volbrengen. Bij de Bar Mitswa ceremonie leest de jongen voor het eerst in het openbaar uit de Thora voor. Bovendien mag hij voor het eerst de tefilien gebruiken. Dit is een gebedsriem die tegen het voorhoofd of om de linkerarm wordt gehouden. In liberale Joodse gemeenschappen wordt er tegenwoordig een vergelijkbaar feest voor meisjes gehouden, de zogenaamde: Bat Mitswa.
4. Huwelijk: de huwelijksceremonie kan in de open lucht of in de synagoge worden gehouden. Het bruidspaar staat hierbij onder een choepa, een versiert dak dat het nieuwe huis van het echtpaar moet symboliseren. Tijdens de ceremonie schuift de bruidegom een gouden ring aan de vinger van de bruid en wordt het huwelijkscontract (de Ketoeba) voorgelezen. Hierna spreekt de rabbijn zeven zegenspreuken uit over het huwelijk. Tot slot trapt de bruidegom een wijnglas kapot. Het idee hierachter is dat de herinnering aan de verwoesting van de tempel in Jeruzalem levend blijft.
5. De dood: de dode moet binnen 24 uur na het overlijden in gewijde Joodse grond worden begraven. Het lichaam wordt gewassen, gezalfd met kruiden en gewikkeld in een wit doodskleed. In de week na het overlijden nemen de nabestaanden geen deel aan het gewone leven en blijven thuis. Familieleden, vrienden en bekenden zijn verplicht om hen te bezoeken, eten te geven en hen bij te staan. In het eerste jaar wordt de overledene iedere dag in de synagoge met een gebed herdacht. Na het eerste sterfjaar wordt de overledene jaarlijks herdacht.
6. Het keppeltje: Joodse mannen houden hun hoofd bedekt om op deze wijze hun onderworpenheid aan God kenbaar te maken. Veelal worden hiervoor keppeltjes gebruikt.
7. Het talliet: tijdens het gebed dragen de mannen een mantel of een omslagdoek, als teken om de geboden van God te herdenken en op te volgen.
8. Mezoeza: op de deurposten, behalve op die van het toilet en de badkamer, staan zegenspreuken gekerfd of gespijkerd. Het doel hiervan is om de persoon die de ruimte binnen gaat of verlaat aan de wetten van God denkt.
9. Kasjroet (spijswetten): de wetten geven aan welk eten wel gegeten mag worden (koosjer = toegestaan) en welk voedsel niet gegeten mag worden (treife = verboden). Koosjer eten zijn bij de landdieren de herkauwers met gespleten hoeven. Vissen moeten vinnen en schubben hebben. Dieren en vogels moeten door een volwassen Joodse man op een rituele wijze worden geslacht. Voor het vlees genuttigd mag worden, dient al het bloed eruit te zijn. Ook mag bij maaltijden geen vlees en zuivel tegelijkertijd worden genuttigd.
Alle rechten voorbehouden aan Gert van Veen en PsychoWerk 2004 (c). Voor meer informatie stuur je een e-mail naar: info@psychowerk.nl