Gedrag, contraproductief

 

 

 

Hulpverleners dienen goed in beeld te hebben wat zij wel en niet kunnen doen binnen een hulpverleningsrelatie. Het niet weten wat je als hulpverlener moet laten, kan er toe leiden dat je contraproductief gedrag gaat vertonen, bijvoorbeeld:

1. Advies geven:

Hulpverleners hebben de neiging om adviezen te geven over hoe de cliënt om kan gaan met de ervaren problemen en/of vormen van onvermogen. Het geven van adviezen kan beperkend werken omdat de kans reëel is dat de hulpverlener bezig is met het bestrijden van de gevolgen en hierdoor de oorzaak uit het oog verliest.

 

2. Preken:

De hulpverlener geeft een dwingend advies dat de cliënt wordt opgedrongen. Hierdoor heeft de cliënt geen kans om iets anders te vinden of om op onderzoek uit te gaan. In de praktijk levert preken meestal een machtsstrijd op tussen de cliënt en de hulpverlener.

 

3. Excessief ondervragen:

De hulpverlener stelt vraag op vraag, waardoor de cliënt het idee krijgt ondervraagt te worden door een politieman in plaats van een hulpverleningsgesprek met een counselor te voeren.

 

4. Het vertellen van verhalen:

Het is voor de beginnende hulpverlener af te raden om gebruik te maken van verhalen, sprookjes, metaforen en paradoxen omdat de kans groot is dat de aandacht hierdoor meer gericht is op de counselor en het verhaal, dan op de cliënt. Bovendien kan de gebruikte symboliek moeilijk te vertalen zijn voor de cliënt.

 

Andere contraproductieve gedragingen zijn:

Ø      de schuld geven;

Ø      berispen;

Ø      eisen en verlangen;

Ø      ouder egopositie innemen, in het bijzonder de kritische ouder;

Ø      teveel invullen;

Ø      gebruiken van (vak)jargon dat de cliënt niet begrijpt;

Ø      afdwalen van het onderwerp;

Ø      intellectualiseren;

Ø      te veel en te diep analyseren;

Ø      zelf teveel praten;

Ø      wegkijken van de cliënt;

Ø      ver weg zitten van de cliënt;

Ø      te dicht bij de cliënt zitten;

Ø      de spot drijven met de cliënt;

Ø      streng zijn ten opzichte van de cliënt;

Ø      steeds fronzen;

Ø      strak getrokken gezicht;

Ø      het wijsvingertje laten zien;

Ø      gapen;

Ø      het sluiten van de ogen;

Ø      een te laag of een te hoog tempo van praten.

 

 

Alle rechten voorbehouden aan Gert van Veen en PsychoWerk 2004 (c). Voor meer informatie stuur je een e-mail naar: info@psychowerk.nl